Romeinen 9:1-18

0
226
In de vorige studie is al iets gezegd over Paulus als ex-farizeeër.
Het is goed om hier even op in te gaan. Paulus word,om deze reden als een verrader aangemerkt.
In Rm. 9 speelt dit meer in het hartzeer m.b.t. het behoud van Christus.
Paulus heeft het in het gedeelte over twee soorten Israëlieten. Vleselijke en geestelijke Israëlieten. Hier mag niet worden gedacht in Israël en de kerk als geestelijk Israël. Rm. 9, 22f. Lijkt hier op te wijzen samen met het voorbeeld van Hosea, maar Paulus houdt altijd scheiding tussen gelovigen uit de Joden en uit de heidenen; Gl. 6, 16.

Natuurlijk zijn Jood en heiden in de gemeente één in Christus en m.b.t. die eenheid in het geloof is er geen onderscheid zie Gl. 3, 27-29. Maar de scheiding van Jood en Heiden komt wel ergens vandaan en dat is een keuze die God heeft gemaakt.

Mag ik met u naar twee gelijkenissen toe? Mt. 21, 28-46. De gelijkenissen van de twee zonen en de slechte pachters. De zoon die ja zegt maar nee doet en de pachters die de zoon doden om de erfenis in bezit te krijgen beelden de Farizeeën uit en het is duidelijk dat deze ook weten; lees aandachtig Mt. 21, 45.46. Jezus antwoordt op hun gedachten met de gelijkenis van Mt. 22, 1-14 en deze gelijkenis maakt in ieder geval duidelijk dat de uitverkoren Joden (in Jn. 8, 40-44 hebben deze Joden de duivel tot vader) de bruiloft missen omdat zij de uitnodiging afslaan.

In Rm. 11, 7 valt Paulus terug op Rm 9, 32  waar de zoeker Israël het heil niet heeft gevonden, maar een uitverkoren deel in de tijd van Paulus tot nu toe, gelukkig wel. In Rm. 11, 25f.f. spreekt over een geheimenis en dat geheimenis houdt in dat het evangelie nadat de volheid der heidenen is binnengegaan als nog terug komt bij het uitverkoren volk der Joden. Matteüs Markus en Lukas en de andere apostelen spreken hier niet of nauwelijks over maar Paulus hier zijn brief geeft dit geheimenis aan de gemeente in Rome, bestaand uit Heiden en Jood, door. Lukas in Handelingen 13 en 28 laat duidelijk wel de beweging zien dat het evangelie vanaf Jeruzalem de heidenen bereikt omdat de Joden de roepstem naast zich neerleggen in navolging van Jeruzalem en de Joodse raad; men verwacht het werken; zie Rm. 9, 30-33.

Rm.9, 1-5
Paulus begint dus met een persoonlijk getuigenis, hij treurt om het feit dat zijn volksgenoten het heil niet ontvangen en juist als Mozes in Ex.32,32, bidt de apostel, in vers 3 om dan maar verloren te gaan als zijn volksgenoten gered zouden worden. Paulus als heiden apostel is geen gezworen vijand van zijn eigen volk.  Paulus stuit op iets in zijn ogen onwaarschijnlijk. Hij zegt dat zijn volksgenoten Israëlieten zijn, voor hen geldt de aanneming tot kinderen en de heerlijkheid, waarover hij in Rom.8, 17 heeft gesproken., hij dicht hun de verbonden toe vanuit het OT, verbond der besnijdenis, Gen. 17 het koningsverbond 2 Sam. 17, 11-17, de wetgeving Ex. 20 en de eredienst de tempeldienst beschreven in het boek Leviticus. Israël stamt af, van Abraham Izaäk en Jakob, Gen. 12,2; Gen. 17, 6.7; Gen.21,12.13; Gen. 28,13.14. Als Mozes geroepen wordt noemt God zich de God van Abraham Izaäk en Jakob Ex. 3,6.  Heel de geschiedenis en alle beloften en verbonden wijzen op Christus en ook Hij is een Israëliet. Christus is God boven alles tot in eeuwigheid te prijzen. Deze claim wordt trouwens door de joden in de tijd van Jezus bestreden, Joh. 8.

Een geweldig getuigenis, maar de apostel treurt, heeft hartzeer, is bedroefd, zweert bij de Heilige Geest dat hij niet liegt omdat het zo onwaarschijnlijk is dat zijn volksgenoten Christus als volk niet hebben omarmd. Zijn geweten en de Heilige Geest zijn de getuigen die zijn getuigenis onderstrepen.  Israël staat heel dichtbij en toch heel veraf. In de volgende verzen gaat de apostel deze onwaarschijnlijkheid, uitwerken.

Rm.9, 6-13
Deze verzen spelen een grote rol in het leerstuk van de verkiezing. De grote vraag is wat wordt bedoeld?
Het Woord van God is niet vervallen de beloften en/ of de voorrechten gelden nog steeds, er is niets  in Gods toezegging welke niet vertrouwd kan worden. Uit de geschiedenis van Israël blijkt dat de beloften van God nooit aan iedereen zijn gerealiseerd. Jezus in Joh.8 laat de joden al zien dat zij de duivel tot vader hebben en God uit stenen kinderen van Abraham kan verwekken. Behoren tot het echte Israël is dus meer dan een afstamming van Abraham door geboorte.

Paulus citeert Gen. 21, 12 . Ismaël is een zoon van Abraham en de slavin van Sara Hagar. Gen 16 laat zien hoe dit is gebeurd. De jongen is een zoon van Abraham maar niet het kind van de belofte, want die moet door een belofte en door een wonder worden geboren. Paulus gaat naar Gen. 18,10 waar de geboorte van Izaäk wordt aangekondigd als zoon van Abraham en Sara. Zijn nageslacht is drager van Gods belofte. Ismaël deelt wel in de zegen van Abraham, m.b.t. veel nageslacht, maar is niet de weg waardoor Gods zijn beloften uitlopend op Christus, hij erft niet met Izaäk (Gl. 4,30), verwezenlijkt. Van Bruggen betrekt hier direct de wedergeboorte gericht op de heidenen bij (CNT p. 137), maar dat hoeft nog niet want de apostel spreekt nog steeds over Israël en trekt in Rom.9,30-33 pas een conclusie. In dit licht moeten vers 10-13 worden gelezen, Paulus redeneert verder. Rebekka de vrouw van Izaäk wordt zwanger na een ernstig gebed van Izaäk drager van de beloften; zie Gen. 25, 21.

Er ontstaat een probleem, want zij is zwanger van een tweeling, laat Gen. 25 zien. Rebekka wordt ingevuld m.b.t. de toekomst want (Gen.25,23-23) want twee volken zijn in het prille begin in haar baarmoeder aanwezig, twee volken zullen er vanaf de geboorte uiteen gaan. Het ene volk is sterker dan het andere “en de meerdere zal de mindere dienen.”

Paulus bevestigt deze uitspraak door een citaat uit Mal.1,2.3. De apostel laat met dit citaat zien dat de geschiedenis aantoont dat Israël de meerdere is geworden van Edom, want Ezau krijgt na zijn geboorte een ander plaats in Gods heilsgeschiedenis. Ezau heb ik gehaat, dat houdt in niet verkoren tot de eeuwige straf, maar minder lief hebben, gehaat in de zin van  iemand anders boven hem stellen; zie Gen. 29,31. Ezau wordt juist als Ismaël een groot volk maar niet de stamvader van het volk dat uiteindelijk de Messias zal voortbrengen. Waarom brengt Paulus al deze figuren te sprake uit de geschiedenis van Israël? Hij wil aantonen dat de belofte niet door werken, maar door en uit geloof tot stand is gebracht; dit laatste toegepast op de ontvangers.  Het gaat kort gezegd niet om geboorte maar om roeping.

Rm. 9, 14-18
Paulus toets zijn leerstuk aan twee zaken, hij valt terug op Gods rechtvaardigheid en op Gods Woord. Hij stelt a.h.w. zichzelf een vraag. Wat zullen wij dan zeggen, zie o.a.  Rm. 8,31, Is er onrechtvaardigheid bij God als God kiest welke kinderen van Abraham en Izaäk de belofte voortzetten? Dat nooit staat er eigenlijk letterlijk. Paulus voert een Schriftbewijs aan om zijn uitspraak te staven.
Hij refereert naar een woord wat Mozes hoort na zijn gebed om verzoening voor het volk als deze een gouden kalf heeft gemaakt; zie Ex. 33,19.

Israël heeft het helemaal verbruid, God verhoort Mozes laat hem zelf zijn heerlijkheid zien maar laat goed blijken dat Gods barmhartigheid Zijn eigen zaak is. Mozes wordt verhoord maar uit genade alleen, het gaat niet om verdienste of werken van Hem en helemaal niet om de werken van het volk. Het gaat niet om de acties van een mens, een voorbidder, of een volk in de kern van de zaak maar om God die zich ontfermt. Welnu bedoelt Paulus, die God is volkomen rechtvaardig als Hij Izaäk boven Ismaël kies en Jakob boven Ezau een plaats geeft in zijn heilsgeschiedenis.
Paulus staaft deze stelling met een andere figuur welke een rol heeft gespeeld in de ontstaansgeschiedenis van Israël. De Farao van Egypte.

Het citaat waar Paulus op terug valt komt uit Ex. 9,16, de zevende plaag is aan de orde. Farao is vanuit de vorige plaag in leven is gelaten omdat Ik Mij door uw verharding aan de hele aarde bekend zal maken.
God heeft Farao gewekt gealarmeerd, Hij waarschuwt de Farao met een woord van barmhartigheid. Hoewel Mozes in Ex. 3,19.20 al is vertelt dat Farao niet zal gehoorzamen, wil dit niet zeggen dat Farao bestemd is om te sneuvelen. In het hele proces van de tien plagen zit voldoende ruimte waarin Farao kan gehoorzamen, de verharding volgt na besliste keuze.
 
God wil zijn kracht aan de wereld bewijzen maar dat is geen kracht om te doden maar juist een kracht om barmhartig te zijn.. Gods ontferming verwijdert de obstakels welke Israël tegenhouden, Farao heeft genoeg ruimte om te gehoorzamen waardoor Gods ontferming eveneens duidelijk wordt (CNT p.140).
Farao heeft zijn been stijf gehouden en is tenslotte verhard tot in de uiterste consequentie, zijn leger komt om in de Schelfzee en hijzelf wellicht ook.

Gods is niet onrechtvaardig want hij ontfermt zich over wie Hij wil en maakt halsstarrig wie Hij wil.
God de Here houdt de regie maar dat wil niet zeggen dat mensen stokken en/of blokken zijn de Here respecteert, maar gebruikt ook hun eigen keuze. Israël wordt uit Egypte geleid en komt aan in Kanaän niet door de inspanning van mensen maar doordat God zijn belofte houdt, vaak ondanks mensen en soms “dankzij”mensen.

Drs. A. ten Napel Joure Oktober 2017.

Deze studie is voor een groot deel afkomstig uit mijn boek De Brief van Paulus aan de Romeinen Bijbelstudies over het boek Romeinen Freemuskeers Zoetermeer 2013 nu Lecturium Zoetermeer