God sloot, zegt hij, in Genesis een CAO met de mens, die de opdracht kreeg de schepping te beheren en zo rentmeester ervan te zijn. Maar in plaats van rentmeesters zij mensen meesterventers geworden. “De aarde, die van de Heere is, dreigt het slachtoffer te worden van onze hebzucht. De opdracht was bewaren, maar niets was meer veilig onder het beheer van de mens.”
Tot de Gemeente van Christus begint door te dringen, dat zij niet alleen een Woord voor de wereld heeft, maar ook een zorg voor de schepping, constateert hij. God dienen betekent ook Hem kennen en eren als Schepper. Hij verwijst naar de profeet Hosea, die sprak over het treuren van een land. Het lijkt er op dat hij milieuverontreiniging voorzag, zegt Horus. En dat Hosea een roepende in ónze woestijn was. “Een tijd van vervagend normbesef, een tijd van grenzeloos egoïsme, een bijna godloze cultuur.”
De grote milieuproblematiek waar de wereld kennelijk voor staat, is volgens hem van religieus-ethische aard. “Wil het weer goed komen met deze schepping, waarmee we het tot de nieuwe hemel en de nieuwe aarde zullen moeten doen, zullen wij eerst moeten terugkeren naar God en Zijn geboden. Er zal een fundamentele bekering moeten plaatsvinden. Wil het nog wat worden met de natuur. Dan moet het eerst wat worden met ons.” En dat klemt des te meer, voegt hij er aan toe, omdat het oordeel begin bij het huis Gods….